Anti-Joodse maatregelen
Anti-Joodse maatregelen zijn maatregelen die tijdens het naziregime tegen de Joden werden ingesteld: o.a. ontneming staatsburgerschap; niet mogen bekleden van openbare ambten; uitsluiting van Joden voor onderwijs en banen; verlies van stemrecht, verbod op huwelijken en seksuele contacten tussen Joden en niet-Joden; inbeslagname Joodse bezittingen, verplichte dracht van de Jodenster.
Toen Hitler met de NSDAP in 1933 aan de macht kwam, begon de onderdrukking van de Joden in Duitsland. Anti-Joodse wetgeving maakte het leven in Duitsland voor hen onmogelijk. Velen ontvluchtten wanhopig het land.
Uitsluiting
Na de Machtsovername van 30 januari 1933 deden de nazi’s er alles aan de samenleving volgens hun idealen in te richten. Niet alleen de politiek, maar ook het culturele en sociale leven in steden en dorpen doordrenkten ze met de nazi-ideologie. Dit proces staat bekend als Gleichschaltung (gelijkschakeling). Hierbij hoorde ook het uitsluiten van vijanden. De Joden in Duitsland waren de actiefst bestreden groep. Met behulp van discriminerende wetgeving perkten de nationaalsocialisten hun rechten steeds verder in.
Op 7 april 1933 vaardigde het regime de ‘wet op het herstel van de ambtenarij’ uit. Hiermee wilden de nazi’s een loyaal overheidsapparaat creëren. Dit betekende ontslag of gedwongen pensionering voor politieke tegenstanders en Joden. Universiteitsprofessoren, die in Duitsland als ambtenaar golden, vielen ook onder deze wet. De nazi’s zuiverden ook het juridisch apparaat. Sommige Joodse juristen werd zelfs de toegang tot de rechtbank ontzegd. Duizenden mensen verloren binnen één jaar hun baan. Toch kon een groot deel hun werk min of meer voortzetten, omdat er uitzonderingen bestaan voor Eerste Wereldoorlogsveteranen.
Ook andere beroepsgroepen werden gediscrimineerd. Joodse dokters en tandartsen mochten niet langer meedraaien in het ziektekostenverzekeringssysteem. Hierdoor verloren ze een groot deel van hun klanten. Acteurs en schrijvers konden geen lid worden van de door de nazi’s ingestelde beroepsorganisaties. De nazi’s beperkten ook de toegang tot onderwijs. Slechts 1,5 procent van de nieuwe leerlingen mocht nog Joods zijn. Studenten moesten daarom van opleiding of school wisselen. Anderen konden niet afstuderen door de beperkende maatregelen. Verenigingen en sportclubs namen vaak geen Joodse leden meer aan. Daarom richtten Joden clubs voor zichzelf op. Dit werkte segregatie in de hand. Duitsers en Joden raaktn steeds verder van elkaar verwijderd.
Rassenwetten
Ondanks de anti-Joodse wetten was er in de beginfase van het Derde Rijk nog geen duidelijke definitie van ‘Joods’. In september 1935 veranderde dit. Op de partijdag in de Duitse stad Neurenberg maakten de nazi’s de zogeheten Rassenwetten van Neurenberg bekend. Hierin definieerde het regime wie Joods was en wie niet. Als Duitser gold iedereen met vier ‘Arische’ grootouders. Met drie of meer Joodse grootouders was je een Jood. Wie één of twee Joodse grootouders had, gold als Mischling.
De Neurenberger Rassenwetten maakten tweederangsburgers van de Joden. Joden kregen minder rechten, want ze waren volgens de nazi’s geen Duitser meer. Huwelijken en seksuele relaties tussen Joden en ’Ariërs’ waren voortaan verboden. Hierdoor was het voor steeds meer Duitsers belangrijk hun raszuiverheid aan te tonen. Daar was een speciaal document voor beschikbaar: de Ahnenpass, een 'voorouderpaspoort'.
Sommige Joden in Duitsland hoopten nog steeds dat de situatie verbeterde. Ze hoopten dat wetgeving een einde maakte aan willekeur en pesterijen. Misschien konden ze als minderheid in Duitsland een bestaan opbouwen. Bovendien ondernam het regime in 1936 geen nieuwe grootschalige anti-Joodse maatregelen. Het naziregime wilde tijdens de Olympische Spelen en in de periode van de Rijnlandbezetting negatieve aandacht vermijden. Maar de hoop was tevergeefs. Joden bleven in deze periode slachtoffer van boycots, uitsluiting en gewelddadige pesterijen.
Vanaf 1937 nam de druk op de Joden toe om het land te verlaten. Eén van de methoden was het ‘ariseren’ van Joods bezit. Dit kwam neer op gedwongen verkoop, vaak tegen te lage prijzen. De Joden waren hun bestaansmiddelen kwijt en moesten zelfs een emigratiebelasting betalen. Daarom hadden ze geen geld meer om in hun eigen onderhoud te voorzien in de landen waar ze heen vluchtten. Deze landen namen daarom maar weinig vluchtelingen op. Veel Joden widlen bovendien het land nog steeds niet verlaten omdat ze zich nog altijd Duitser voelden, hun bestaan niet konden opgeven en bang warenn voor het onbekende. Toch verlieten tussen begin 1933 en eind 1937 zo’n 130.000 Joden het land.
Het naziregime ging in 1938 onverminderd door met de anti-Joodse acties. Het kreeg daarbij nauwelijks tegenstand, omdat de belangrijkste overheidsfuncties in handen waren van trouwe nationaalsocialisten. Joden met niet als ‘Joods’ herkenbare voornamen werden gedwongen de extra naam Israel of Sara aan te nemen. Ook kregen ze een ‘J’ in hun paspoort gestempeld. Zo benadrukten de nazi’s hun Joods-zijn. Meer en meer Joden verloren hun baan of bedrijf.
Na de Anschluss, de inlijving van Oostenrijk bij Duitsland in maart 1938, kregen ook de 200.000 Oostenrijkse Joden met discriminatie te maken. In mei 1938 arresteerden de nazi’s 2.000 Joden in Wenen om ze naar Dachau te deporteren. Ook in Duitsland arresteerden de nazi’s Joden. In het kader van acties tegen ‘asocialen’ pakten de nazi’s in Berlijn meer dan 1.000 Joden op. Het regime ging ook over tot verbanning. Oost-Europese Joden zonder Duits staatsburgerschap werden het land uitgezet. In oktober 1938 deporteerden de nazi’s in twee dagen 18.000 Poolse Joden.
Pogrom
Op 7 november 1938 schoot een jonge Poolse Jood in Parijs een Duitse diplomaat dood. Hij wilde zo de deportatie van zijn ouders wreken. Dit was een uitgelezen kans voor de nazi’s om een grootschalige anti-Joodse actie op touw te zetten. De aanslag was hierbij meer een excuus dan een oorzaak, want de plannen bestonden al. In de nacht van 9 op 10 november brandden in heel Duitsland synagogen. De nazi’s sloegen winkels van Joodse eigenaren kort en klein. Deze gebeurtenis stond bekend als Kristallnacht, dat verwees naar de glasscherven op straat.
De benaming Kristallnacht verhult de hoeveelheid geweld die de nazi’s tegen mensen gebruikten. Tientallen Joden vonden de dood. Daarom spreekt men tegenwoording liever van Novemberpogrom. Minstens 25.000 Joden werden opgepakt en opgesloten in concentratiekampen. De bewakers vernederden en mishandelden hen. In honderden gevallen leidden de omstandigheden in de kampen tot de dood. De Joden vormden nu een meerderheid onder de gevangenen. Niettemin kwamen veel van de opgepakte mensen snel weer vrij als ze beloofden het land te verlaten. Als laatste vernedering stelden de nazi’s de Joodse gemeenschap aansprakelijk voor de schade. Ze eisten een ‘compensatiebetaling’ van 1 miljard Reichsmark.