Anti-Joodse maatregelen beperken het leven van de familie Frank
De familie Frank en hun lotgenoten werden tijdens de Duitse bezetting geconfronteerd met tal van anti-Joodse maatregelen die hen uiteindelijk dwongen tot onderduiken.
Het geheel van bepalingen en regels die de Duitse autoriteiten invoerden om de Joodse bevolkingsgroep te identificeren, te isoleren, te deporteren en uiteindelijk om te brengen vormt hier het onderwerp anti-Joodse maatregelen. De familie Frank en hun lotgenoten werden uiteraard ook geconfronteerd met deze maatregelen, die uiteindelijk dwongen tot onderduiken. Anne Frank beschrijft er verschillende in haar dagboek.
Leven in Duitsland en Nederland
In Nederland nam de bezettende macht maatregelen die voortvloeiden uit de Jodenvervolging in Duitsland. Daar waren de Joden sinds de machtsovername van Hitler in 1933 doelwit van de nationaal-socialistische rassenpolitiek. De landelijke boycot van april 1933 was in de bankenstad Frankfurt tegen de in die sector actieve joden scherp gevoerd. De bank van de familie Frank was dan weliswaar al te gronde gegaan, maar zij behoorden tot de groep die op de korrel werd genomen. Aanvankelijk waren veel decreten in Duitsland regionaal of plaatselijk. Al in de loop van 1933 week de familie Frank naar Nederland uit, nog voor er centrale aanpak tot stand kwam. Over de reden van dit vertrek verklaarde Otto Frank in 1946: 'Daar ik Jood was, ben ik na het aan bewind komen van Hitler in 1933 naar Nederland gegaan.'[1] In de zomer van 1937 kwam de familie Van Pels naar Amsterdam en na de Kristallnacht ook Fritz Pfeffer. Tussen 1933 en 1939 weken circa 33.000 Joodse vluchtelingen naar Nederland uit.[2]
In het eerste deel van haar dagboek somt Anne een reeks maatregelen op die de Duitse autoriteiten namen sinds zij in Nederland de macht uitoefenden.[3] Ze noemt ten onrechte de voedseldistributie, die was namelijk acht maanden voor de Duitse inval door de Nederlandse regering ingesteld. Verder noemt ze vooral dingen die haar beperkten in de directe bewegingsvrijheid: van acht tot zes binnen blijven, niet sporten, niet naar de bioscoop of theater, naar een aparte school. In de latere dagboeknotities komt een en ander retrospectief nog aan de orde. Deze notities vertekenen soms het beeld; de maatregelen die haar uit het openbaar vervoer weerden, dateerden van 30 juni 1942 – slechts één week voor haar onderduik. De schoolsegregatie, het sportverbod en de Jodenster waren zaken waar ze wel langduriger mee te maken had.
Onder de Joodse bevolkingsgroep in Nederland was de aanvankelijke reactie op de Duitse inval divers. Hoewel er pogingen waren om naar Engeland te vluchten en er ook een groot aantal zelfmoorden waren, keek het merendeel de kat uit de boom. Discriminerende maatregelen werden zeer geleidelijk ingevoerd. Voor Duitse Joden (of beter: Joden uit Duitsland, zoals de familie Van Pels die wel de Nederlandse nationaliteit had) was de situatie lastig. Aan hun spraak en manier van doen waren ze herkenbaar, en minder in staat een low profile te houden.
De wering van de Joden uit de luchtbescherming op 15 juli 1940 wordt als de eerste anti-Joodse maatregel in Nederland beschouwd. Per 5 augustus gold er een verbod op ritueel slachten.[3] Hoewel het niet als een anti-Joodse maatregel werd gepresenteerd, kwam het er in de praktijk wel op neer. Een belangrijke vervolgstap was de Ariërverklaring. Alle Nederlandse ambtenaren werden in oktober 1940 opgeroepen om getuigenis af te leggen van hun raciale afkomst. In feite werd Joodse ambtenaren gevraagd zichzelf te identificeren.[4] Spoedig volgde ontslag. De maatregel noodzaakte de Duitse bezetter inmiddels wel een definitie van ‘de Jood’ te geven. Op 22 oktober werd daartoe de verordening VO 189/1940 afgekondigd.[5] Deze verordening noemde de volgende criteria voor het Jood-zijn:
- Jood is een ieder, die uit ten minste drie naar ras voljoodse grootouders stamt.
- Als Jood wordt ook aangemerkt hij die uit twee voljoodse grootouders stamt en:
Hetzij zelf op de negende mei 1940 tot de Jood-kerkelijke gemeente heeft behoord of na die datum daarin wordt opgenomen.
Hetzij op de negende mei 1940 met een Jood is gehuwd of na dat ogenblik met een Jood in het huwelijk treedt. - Een grootouder wordt als voljoods aangemerkt, wanneer deze tot de Joods-kerkelijke gemeenschap heeft behoord.
Hierop volgden stappen om de Joden uit te sluiten en ze hun bezit te ontnemen. VO 189/1940 verplichtte Joodse ondernemingen tot aanmelding bij de Wirtschaftsprufstelle. Deze instelling besliste over de verdere inbeslagname of liquidatie van deze ondernemingen. Otto Frank ondervond hier met Opekta en Pectacon de gevolgen van. Vanaf 10 januari 1941 moesten alle personen van ‘geheel of gedeeltelijk Joodschen bloede’ zich ingevolge VO 6/1941 bij het Bevolkingsregister van hun woonplaats als zodanig aanmelden.[6] De maatregel werd nauwelijks ontdoken, ook niet door de familie Frank. Dit blijkt later onder meer uit het feit dat Margot Frank een oproep kreeg.[7] In juni 1941 viel het besluit dat Joden een ‘J’ als merkteken op hun persoonsbewijs gestempeld kregen.[8]
Voortbordurend op deze registraties werden er in 1941 allerlei verordeningen uitgevaardigd, die het Joodse bevolkingsdeel in een verder isolement brachten.[9] Met de oprichting van de Joodsche Raad voor Amsterdam in februari creëerde de bezetter een lichaam dat de discriminerende bepalingen moest overbrengen naar de Joodse bevolking.[10] In de zomer van dat jaar werden Anne en Margot Frank direct getroffen toen ze allebei naar het Joods onderwijs moeten. Daar kregen ze uitsluitend les van Joodse leerkrachten. In Amsterdam voerde de afdeling Onderwijs van de gemeente deze segregatie uit, en niet zoals vaak gedacht de Joodsche Raad.[11] Toen Joden in september 1941 worden uitgesloten van allerlei onderdelen van het maatschappelijk leven, waaronder sportbeoefening, moest Margot ook haar roeiclub verlaten.[12]
Het verbod om gebruik te maken van openbare zwembaden werd in juni 1941 bekend gemaakt.[13] Anne schrijft eind juni aan haar oma: 'Om bruin te worden heb ik niet veel kans omdat wij niet in het zwembad mogen (…).' [14] Op 25 november 1941 werd aan alle Duitse Joden die buiten Duitsland woonden de Duitse nationaliteit ontnomen. Deze generieke maatregel trof dus de Franks en Pfeffer.[15] In tegenstelling tot de familie Van Pels, die Nederlands bleet gingen zij verder stateloos door het leven. Anne maakt melding van deze status: 'Fraai volk die Duitsers en daar behoor ik eigenlijk ook nog toe! Maar nee, Hitler heeft ons allang statenloos gemaakt (...).' [16]
De verplichte Jodenster volgde op 3 mei 1942.[17] Op 21 mei 1942 werd de maatregel afgekondigd dat Joden voor 30 juni al hun bezit en vermogen boven de waarde van tweehonderdvijftig gulden moesten inleveren bij Lippmann-Rosenthal bank. Ook andere kostbaarheden dienden te worden ingeleverd. Otto Frank leverde onder meer een aanzienlijke hoeveelheid geld en zilverwerk in.
Anne noemt het verplicht inleveren van fietsen: 'Joden moeten hun fietsen afgeven.'[3] Het klopt dat de Amsterdamse Joden tussen 20 en 22 juli 1942 hun fiets moesten inleveren. De familie Frank had hier dus geen hinder van gehad aangezien zij toen al ondergedoken waren. Anne had geen fiets meer omdat die was gestolen[18] en Otto had die van zijn vrouw bij kennissen ondergebracht.[19] Margot kon op 6 juli,de dag van de onderduik, dan ook nog gewoon naar de Prinsengracht fietsen. Naar aanleiding van de opeenstapeling van maatregelen in juni ‘42 haalt Anne haar vriendinnetje Jacqueline van Maarsen aan, die zei: 'Ik durf niets meer te doen, want ik ben bang dat het niet mag.'[3] Ook Presser wees op de ondoorzichtigheid van het geheel aan maatregelen. Hij schreef dat tussen het instellen van een verbod en de bekendmaking daarvan soms meer dan een week zat. Desondanks strafte het Duitse gezag mensen die een dergelijk - hen niet bekend - verbod overtraden.[20]
De reeks van anti-Joodse maatregelen in de periode van januari 1941 tot de zomer van 1942 resulteerde in een isolement van de Nederlandse Joden. In juni 1941 was er een razzia in Amsterdam-Zuid, naar aanleiding van een bomaanslag op een Wehrmachtgebouw. Onder de ruim driehonderd mannen die werden opgepakt, waren bekenden van de familie Frank: een zoon van de familie Lewkowitz en een kostganger van de familie Ledermann.[21] Zij kwamen om in Mauthausen, net als veel van hun lotgenoten.[22] Gezien de sociale contacten met deze gezinnen bracht dit de dreiging voor de familie Frank dichterbij.
De oproep voor Margot Frank om zich te melden voor werk in Duitsland kwam op 5 juli 1942 binnen. Margot behoorde daarmee tot de eerste groep Joden die opgeroepen werd voor arbeidsinzet. Zoals in veel gevallen was dit persoonlijke gevaar doorslaggevend bij het besluit om direct onder te duiken. Voor het eerst onttrokken zij zich aan de Duitse maatregelen, iets wat voor veel andere Joden niet weggelegd was. Dit is bijzonder daar in Nederland slechts een op de zeven Joden zelfs maar een poging deed om onder te duiken.[23]
Tijdens de onderduik
Met name in de periode eind september 1942 en begin oktober 1942 hield de anti-Joodse politiek Anne duidelijk bezig, aangezien ze er regelmatig over schrijft. In juli en augustus 1942 vonden er enkele grote razzia’s plaats in Amsterdam. Ze vraagt zich af of haar vriendinnen Lies en Ilse er nog zijn en schrijft op 14 oktober 1942 over haar angst dat Peter Schiff al is omgekomen. Ze hoorde van Bep Voskuijl dat klasgenootje Betty Bloemendal met haar familie naar Polen was gestuurd. Van Pels, Pfeffer en Miep vertelden over de ophaalacties in haar oude woonomgeving en de taferelen die daar bij hoorden. Apotheker Arthur Lewinsohn, die regelmatig in het pand was om met Kugler experimenten uit te voeren, telefoneerde volgens Anne onder de naam ‘Müller’ omdat hij bij 'christenmensen' niet mag opbellen.
De komst van Fritz Pfeffer in november was op zichzelf verrassend. Voor de buitenwereld was hij immers wettig met Charlotte Kaletta getrouwd. Dat dit in werkelijkheid niet zo was, wil zeggen dat hij de betrekkelijke bescherming van een gemengd huwelijk ontbeerde. Dit was een gevolg van het feit dat het huwelijk in Duitsland vanwege de Neurenberger wetten en in Nederland vanwege internationale verdragen niet kon worden voltrokken.[24] Otto Frank verklaarde later dat hij pas toen hij in het Achterhuis zat van Miep Gies hoorde over Pfeffers situatie.[25] Anne repte in haar A-versie met geen woord over de achtergrond van Pfeffers status. In de B-versie heet het: 'Hij leeft samen met een veel jongere en leuke Christenvrouw, waar hij waarschijnlijk niet mee getrouwd is, maar dat is bijzaak.'[26] Aannemelijk is dat ook Anne pas gaandeweg de ware toedracht leerde kennen.
Tijdens de eerste maanden van de onderduik schrijft Anne enkele keren over Westerbork en de Joodsche Raad. Zowel Westerbork en de Joodse Raad waren belangrijk bij de uitvoering van de anti-Joodse politiek in Nederland. Westerbork was in 1939 opgericht voor de opvang van Joodse vluchtelingen uit Duitsland, maar op 1 juli 1942 werd het aangewezen als Polizeiliches Judendurchgangslager. In oktober 1942 schrijft Anne dat de omstandigheden in Westerbork vreselijk waren.[27] Dit kon ze weten doordat het echtpaar Wronker, kennissen van de familie, in die tijd na een verblijf in het kamp terug naar Amsterdam mochten.[28] Miep was bij hen langs geweest en ze zal berichten hebben overgebracht.
Uitroeiing
Het was in de zomer van 1942 bekend dat de Joden na deportatie ontberingen stonden te wachten. Anne was bang en ging van het ergste uit. Ze schrijft: 'Als ’t in Holland al zo erg is hoe zullen ze dan in de verre en barbaarse streken leven, waar ze heengezonden worden. Wij nemen aan dat de meesten vermoord worden. De Engelse radio spreekt van vergassing: misschien is dat wel de vlugste sterfmethode.' De datum van dit citaat is 9 oktober 1942, maar omdat de notitie uit de B-versie afkomstig is, is zeker dat Anne deze niet voor mei ’44 werkelijk heeft geschreven. Toch staat vast dat Angelsaksische media in juni 1942 berichten over massamoorden,[29] onder andere door middel van gas,[30] wereldkundig makkten. Vanaf die maand verschenen ook meer dan incidenteel opmerkingen over vergassing in dagboeken van Nederlanders.[31] In februari 1944 schrijft Anne nog eens dat in het oosten van Europa: 'millioenen en nog eens millioenen' zijn vergast.[32] Polen als vreesaanjagende deportatiebestemming kwam vanaf september 1942 meerdere keren in haar notities terug.[33]
Op 29 september 1943 volgde de algehele liquidatie van de laatste resten van de Joodsche Raad. De enigen die achterbleven waren enkele specifieke groepen, zoals de gemengd gehuwden.[34] En de onderduikers, een groep waarvan het precieze aantal verschillend werd ingeschat. Er werd echter effectief jacht op hen gemaakt en het aantal alsnog gearresteerden liep in de duizenden.[35] De onderduikpoging in het Achterhuis was uiteindelijk geen succesverhaal. Hoe het afliep is genoegzaam bekend: de Sicherheitdienst kreeg op nog onbekende wijze lucht van de zaak en op 4 augustus 1944 volgen inval en arrestatie. Zeven van de acht onderduikers overleefen de deportatie niet.
Noten
- ^ Nationaal Archief, Den Haag, Nederlands Beheersinstituut (NBI): Beheersdossiers, nummer toegang 2.09.16, inv. nr. 134994: Otto Frank aan NBI, 31 januari 1946.
- ^ Bob Moore, Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de Joden in Nederland, Amsterdam: Bert Bakker, 1998, p. 46.
- a, b, c, d Anne Frank, Dagboek A, ongedateerde donderdag (juli 1942), in: Verzameld werk, Amsterdam: Prometheus, 2013.
- ^ Moore, Slachtoffers en overlevenden, p. 72.
- ^ Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied 1940, p. 548.
- ^ Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied 1941, p. 19.
- ^ Anne Frank, Dagboek A, 8 juli 1942, in: Verzameld werk.
- ^ J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945, 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1965, deel I, p. 67.
- ^ Zie Voor Joden verboden: een terugblik op de invoering van de anti-Joodse maatregelen en de Jodenster in Nederland.
- ^ L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 4: mei '40 - maart '41: tweede helft, 's-Gravenhage: Nijhoff, 1972, p. 884.
- ^ Dienke Hondius, Absent. Herinneringen aan het Joods Lyceum Amsterdam 1941-1943, Amsterdam: Vassallucci, 2001, p. 16.
- ^ Anne Frank Stichting (AFS), Anne Frank Collectie (AFC), Otto Frank Archief (OFA), reg. code OFA_085: Bella Kohlwey aan Otto Frank, 22 juli 1967.
- ^ “De bekendmaking inzake badplaatsen enz.”, Het Joodsche Weekblad, 27 juni 1942.
- ^ Familiearchief Anne Frank-Fonds (AFF), Bazel, Alice Frank, AFF_AlF_corr_18: Anne Frank aan Alice Frank-Stern, eind juni 1941.
- ^ Stadsarchief Amsterdam (SAA), Dienst Bevolkingsregister, Archiefkaarten (toegangsnummer 30238): Archiefkaarten leden familie Frank en Fritz Pfeffer.
- ^ Anne Frank, Dagboek B, 9 oktober1942, in: Verzameld werk.
- ^ “Bekendmaking”, De Telegraaf, 29 april 1942, avondeditie.
- ^ SAA, Gemeentepolitie Amsterdam, inv. nr. 6650: Rapporten Pieter Aertszstraat, 14 april 1942, mut. 15.10 n.m.
- ^ Anne Frank, Dagboek B, 24 juni 1942, in: Verzameld werk.
- ^ Presser, Ondergang, deel I, p. 111, 212.
- ^ NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, Joodsche Raad voor Amsterdam, inv. nr. 263: Lijst van op 11 juni 1941 gearresteerden.
- ^ SAA, DienstBevolkingsregister, Archiefkaarten (toegangsnummer 30238): Archiefkaarten Ernst Kaufmann (1911) en Karl Lewkowitz (1922).
- ^ Moore, Slachtoffers en overlevenden, p. 182.
- ^ “Duitse Jodenwet stuit huwelijk in Nederland”, De Telegraaf, 17 september 1935, ochtendeditie.
- ^ AFS, AFC, reg. code A_OFrank_I_015. 'Erklärung' Otto Frank, 4 september 1951.
- ^ Anne Frank, Dagboek B, 10 november 1942, in: Verzameld werk.
- ^ Anne Frank, Dagboek A, 26 oktober 1942, in: Verzameld werk.
- ^ Anne Frank, Dagboek A, 22 oktober 1942, in: Verzameld werk.
- ^ “Massacre of jews”, The Times, 30 juni 1942.
- ^ “Greatest massacre in the world’s history”, Queensland Times, 26 juni 1942.
- ^ Bart van der Boom, “Wij weten niets van hun lot.” Gewone Nederlanders en de Holocaust, Amsterdam: Boom, 2012, p. 488-515.
- ^ Anne Frank, Dagboek A, 3 februari 1944, in: Verzameld werk.
- ^ Anne Frank, Dagboek A, 21 september, 14 en 20 oktober 1942, in: Verzameld werk.
- ^ Presser, Ondergang, deel I, p. 385-386.
- ^ Sytze van der Zee, Vogelvrij. De jacht op de Joodse onderduiker, Amsterdam: De Bezige Bij, 2010, p. 118.